Daarbuiten, aan de andere kant van het glas, kleuren de eerste krokussen het parkgazon. Louiske heeft hun kleuren zien opkomen, uur na uur, dag na dag, jaar na jaar, vanuit haar zetel bij het raam, drie hoog. Haar laatste venster op een wereld … die ze al lang niet meer kent.
Een rij hoge populieren, ginds in de verte … daaronder, een fietser … fietsend …
“De hoeveelste lente is dit nu? Hier?” Ze weet het niet, zoals er zoveel dingen zijn die ze … die ze … niet meer weet.
Maria, haar jongste zuster, had destijds flink aangedrongen om naar hier te komen: “Daar gaan ze heel goed voor je zorgen, Louisa, daar op de V(ee)-dienst”, had ze gezegd. Maar Louiske had toen fel geprotesteerd: “De Vee-dienst? Daar wil ik nie gaan wonen zulle, tussen allemaal koeien en varkens!” Haar protest was nutteloos. Tegen wil en dank werd ze toch op de V(ee)-dienst gedropt, met Pauline, als kamergenote.
Louiske neigt plots naar voor en tikt haar vingers tegen het glas. “Herman?! Daar is hij, Herman!!” Pauline laat haar breipriemen rusten en kijkt mee naar buiten. “ Maar dat is Vic, die kent ge toch, awel de Vic, die altijd de haag hier komt snoeien.” “Vic, ja … ja, ik dacht dat het mijne Herman was. Maar ’t is hem nie hè?”
Louiske zakt terug diep weg in haar zetel en begint te neuriën: In de stille Kempen. “Vroeger zong ik dees altijd voor onze Herman. Elk jaar, en altijd op zijne verjaardag. Maar nu … ik ken de woorden niet meer.” Haar ogen tranen. De interne radio van de V-dienst speelt zachtjes de kamer in: Try to remember.
Ze staat op uit haar zetel. Ze sloft naar de tafel. “Wat uur is’t nu?” “Nog anderhalf uur” antwoordt Pauline. “Vandaag is’t puree, … denk ik”. Louiske sloft van de tafel terug naar haar zetel. “Puree? Oh, dat is goed. Puree, dat kan ik bijten.” Ze zet zich neer. De rij hoge populieren, ginds ver, staat er nog steeds. De fietser … op zijn fiets … is verdwenen … in het niets ….
Zoals elke dag, even voor de middag, brengt André, de verpleger, twee porties pillen binnen. “Louiske, we komen u straks efkens halen voor foto’s. “ Ze staart de verpleger aan. “Voor foto’s!??” “Hmm, deze namiddag. Is’t goed!” Ze slaat de hand voor haar mond. “Louiske? Is er iets? Voelt ge u niet goed?” Verdwaasd schudt Louiske haar hoofd. “Ik zal ze wel wat in’t oog houden, André”, zegt Pauline. “Met zo’n oude mensen, daar hebt ge toch nog al eens last hè.” André zet zich bij Pauline: “Zijt gij geen twee jaar ouder?” “Hmm? Wat zegt ge? Ja, ja inderdaad, ’t wordt hoge tijd dat de lente gaat beginnen”
De klok – tikt – de – stilte – weg.
Het is klokslagtwaalf als de dokter de kamer binnen stapt. “En hoe is het hier vandaag met de jongedames?” Louiske reikt naar haar wandelstok en komt recht. “Herman? Herman, jongen!! Dat is lang geleden!” André begeleidt haar terug naar haar zetel. “Maar Louiske toch! Dat is dokter Martens, die kent ge toch.” André neemt dokter Martens even terzijde: “Herman, da’s haar zoon. Enigste kind, geloof ik. Toen hij tien of elf was heeft ze hem moeten afstaan. Geplaatst of zo, in een pleeggezin. Het fijne weet ik er ook niet van. Naar ’t schijnt heeft ze later alle contact met hem verloren. Ze heeft hem nooit meer terug gezien. En nu, in elke man ziet ze haar zoon, … hare Herman.”
Dokter Martens zet zich op een stoel naast Louiske. Haalt zijn bloeddrukmeter uit zijn dokterstas. Louiske legt haar hand beverig op de zijne: “Mijnheer doktoor, ik hem klachten.” “Klachten, Louiske?” “Ja, serieuze klachten. Die puree trekt weer op niks hè.” “Ik vind hem wel lekker,” antwoordt Pauline, “Mag ik den uwe hebben?” Zonder op antwoord te wachten trekt ze Louiskes bord naar zich toe en begint slurpend te eten.
De klok – tikt – de – tijd – weg.
Louiske houdt haar hoofd dicht bij de spiegel. Een bevende lippenstift kleurt haar getuite lippen. Op de interne radio kondigt de presentator het volgende lied aan, eentje van Will Ferdi. “Herman!” mompelt ze. “Ik, … ik hoor onze Herman klappen! Ik weet het zeker! Herman!!“ “Wat zijt gij nu aan het doen?” vraagt Pauline, als ze de lippenstift in Louiskes hand ziet. “Ikke? Mijn lippen rood aan ’t maken. Ik wil er schoon opstaan seffens, op die foto’s die ze van mij gaan nemen”. Pauline schudt haar hoofd, likt gretig alle kanten van haar vork af: “Zou er nog puree over zijn?”
Na Will Ferdi’s Christine volgt naadloos het volgende liedje op de radio: In de stille Kempen. Louiske stopt met stiften en vindt zichzelf terug, in de spiegel. Een ruw-beschilderde rode mond glimlacht haar toe. “Kom, we gaan dansen!” Louiske grijpt Pauline vast. “Zoals toen, een walske.” “Hou op!!” kirt Pauline. Maar ze laat zich toch meeschuifelen. “Zoals toen … met onze Herman!” Meer en meer raakt Louiske opgewonden, feller ronddraaiend, met haar hoofd op de schouder van Pauline. “Pas toch op!” roept Pauline. “ Pas toch – hik – op!!!”. Louiske neuriet luid mee op de tonen van het lied. “Hou op!” krijst Pauline “Ik draai gelijk ne pinjop. Alles draait, het raam, – hik -en de lavabo, en mijne trouw – hik – foto aan de muur … ooh … en da glas neffen het bed –hik – met mijn tanden in. Hou dan – hik – toch op!!! Louiske lost haar greep, trekt een stoel om en valt achterover op de grond. Pauline zoekt, hikkend, steun aan de kast. “’t Is niet waar! ’t Is niet waar , hè!! – hik – Nu ga ik nog beginnen groeien ook. En dat op mijne – hik – oude dag.” Louiskes’ adem stokt. Langzaam draait haar hoofd opzij. Op de radio is het even stil. hik – hik – hik – … Louiske …?”
“Beste mensen, … “ vervolgt de radiopresentator, zijn stem aarzelt: “… dit … dit moet mij even van het hart. Dit lied … ik bedoel, vroeger … telkens als het mijn verjaardag was, dan … “
“Louiske?… Loui – hik – iza … ?